Labratten en proefkonijnen: dierproeven zullen nog lang niet verdwijnen

  • 28 april 2020
  • leestijd 5 minuten

Ondanks protesten zoals Wereldproefdierendag (jaarlijks op 24 april), worden producten bedoeld voor mensen nog veelvuldig getest op dieren. Dat is niet zonder reden. Dieren zijn hier in wetenschappelijke zin simpelweg zeer geschikt voor. Voorlopig zit een afscheid van de labratten, testapen, proefkonijnen en muizen er niet in.

Veel ontwikkelingen in medische wetenschap hebben dezelfde kanttekening nodig: “Dit is getest op dieren. Het effect op mensen moet nog bewezen worden.” Dus toch de vraag: Als dit nog bewezen moet worden, is het dan wel veilig? En is het dan wel nodig om het eerst op dieren te testen?

Jaarlijks worden duizenden dierproeven uitgevoerd in Nederland, door verschillende vergunninghouders als bedrijven en universiteiten. Deze proeven zijn nodig voor de ontwikkeling van nieuwe medische behandelingen: nieuwe medicijnen voor mensen mogen bijvoorbeeld pas op de markt komen als deze eerst op een levend dier zijn getest en daarna pas op mensen.

Maar waarom zou je een nieuw medicijn niet gewoon meteen op een persoon testen? Dat komt doordat het uitproberen van nieuwe behandelingen te gevaarlijk is om direct op mensen te doen. De Nobelprijswinnaar Werner Forssmann nam in 1929 een uitzonderlijk risico: hij vond de hartkatheter (het inbrengen van een slangetje in het hart voor onderzoek) uit, maar probeerde dit eerst uit op zijn eigen hart. Forssmann had dit nooit op andere mensen mogen testen, want hij had zomaar met het slangetje een ader kunnen doorboren.

Om zulke risico’s te voorkomen, worden nieuwe medicijnen en behandelingen op dieren uitgeprobeerd. “Sommige dingen zou je direct op mensen kunnen doen. Op het moment dat er een hoog risico voor de gezondheid is, is dat ethisch discutabel”, stelt Martje Fentener van Vlissingen, directeur van het Dierexperimenteel Centrum Erasmus.

Hartkatheters ontwikkelen met varkens

“Als iets werkt op een dier, is dat vaak de allereerste aanwijzing dat een behandeling effect kan hebben”, legt Fentener van Vlissingen uit. De Nobelprijs-winnende hartkatheters werden bijvoorbeeld ontwikkeld in varkens. “Varkens hebben ongeveer een even groot hart als mensen. De dieren tijdens de tests hadden niet allemaal hartproblemen, maar de onderzoekers konden wel de techniek oefenen en de effecten bestuderen.”

Welk dier wordt gebruikt, verschilt per onderzoek. De meeste onderzoeksaanvragen worden echter ingediend voor experimenten met muizen, blijkt uit het meest recente jaarverslag van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Dat is niet zonder reden.

Deze muizen worden al ruim honderd jaar gefokt, legt Fentener van Vlissingen uit. Hierdoor weten we veel over de dieren en beschikken onderzoekers over een klein zoogdier waarvan exemplaren onderling erg veel op elkaar lijken, en waar er veel van zijn. Dit is een voordeel ten opzichte van onderzoek op mensen met bepaalde ziektes.

Als er bijvoorbeeld onderzoek voor een bepaalde soort kanker moet worden gedaan en daarvoor moet een groep patiënten worden verzameld, dan zal die groep bestaan uit mensen met verschillende medische achtergronden, evenals andere leeftijden. Ook is het bij bepaalde ziektes moeilijk om voldoende personen te verzamelen. Onderzoekers kunnen sneller een onderzoek uitvoeren met een groep muizen, waarbij de dieren nagenoeg identiek zijn.

Het is dus niet zo dat muizen veel worden gebruikt omdat hun lichaam bijzonder veel overeen zou komen met dat van een mens. Het gaat erom dat een vergelijkbaar levend wezen wordt bestudeerd, waarmee goed onderzoek kan worden uitgevoerd. “Wel kunnen we tegenwoordig bij muizen ook veel menselijke ziekten goed nabootsen”, vertelt Fentener van Vlissingen.

Medicijnen testen in kweekorganen in plaats van muizen

Er bestaan inmiddels andere manieren om medicijnen te testen. Sinds een paar jaar is er veel aandacht voor een techniek om middelen uit te proberen op levend weefsel, zonder een mens of dier in gevaar te brengen: organoïden, ontdekt door de geneticus Hans Clevers. “We kunnen een miniatuurkopie van een orgaan kweken in een petrischaaltje, door wat stamcellen uit een orgaan te halen en daarmee nieuwe cellen te kweken”, zegt hij.

Er kan bijvoorbeeld een stukje weefsel van de darmen worden geknipt. Hier zitten ook wat stamcellen in. Vervolgens wordt daar een “groeifactor” bijgevoegd, een stofje dat celgroei van een specifiek orgaan stimuleert. Dat stukje weefsel kan dan uitgroeien tot een soort ‘minidarmen’.

Dit betekent niet dat er een compleet functioneel darmkanaal begint te groeien in petrischaaltje, maar dat “het juiste mengsel van verschillende cellen” vorm neemt in het lab, legt Clevers uit.

Vervolgens kunnen bijvoorbeeld medicijnen op deze darmen worden getest om te kijken of ze het gewenste effect hebben. Wetenschappers kunnen hiermee de organen van specifieke patiënten nabootsen en zien welke behandelingen wel of geen effect op hen hebben, maar ook kijken wat voor effect bepaalde middelen op organen in het algemeen hebben.

‘Kweekorganen geen vervanger voor dierproeven’

Met de ontwikkeling van organoïden is het einde van dierproeven echter nog niet in zicht, onderschrijft zowel Clevers als Fentener van Vlissingen. Een deel van dierproeven kan wel worden vervangen door organoïden, omdat je geen heel dier meer nodig hebt als je alleen effecten op één orgaan wil onderzoeken.

Daar staat tegenover dat organoïden alleen een specifiek orgaan nabootsen, maar in de resultaten mis je wat er met andere organen gebeurt wanneer ze in aanraking komen met een nieuw medicijn. “Met een dierproef kan je laten zien of een niermedicijn geen schade aanricht in de maag”, vertelt Clevers. Dit kan (nog) niet met organoïden, omdat dit telkens enkele orgaantjes zijn.

“Wel werken er partijen aan chips met meerdere organoïden erop, zodat je dichter bij de werkelijkheid komt. Maar de echte werkelijkheid, in een levend wezen, is veel complexer dan dat.”

Bron: Nu.nl

Misschien vind je deze artikelen ook interessant: