Proefdieren

Typen proefdieren


De meeste proefdieren zijn speciaal gefokt bij erkende bedrijven die hiervoor een vergunning hebben van de overheid. Organisaties die dierproeven doen met genetisch gemodificeerde dieren fokken de dieren meestal zelf, maar stellen deze ook beschikbaar aan andere onderzoekers.

De muis en de rat zijn de meest gebruikte proefdieren. Er werden in 2021 150.760 muizen en 93.761 ratten gebruikt. Ook doen sommige wetenschappers onderzoek met apen: in 2021 zijn 215 dierproeven gedaan met klauwaapjes, resusapen en Java-apen. Onderzoek op mensapen zoals de chimpansee is in Nederland al langere tijd verboden en nu ook in de hele Europese Unie.

Onderzoek met wilde dieren vindt plaats in het laboratorium of in de eigen leefomgeving. Voorbeelden van dit laatste zijn studies naar de jaarlijkse trek van vogels en vissen, de gezondheid van dieren in het wild of de toestand van het ecosysteem.

Met ongewervelde dieren (zoals slakken, insecten en wormen) doen onderzoekers ook proeven. Deze dieren vallen niet onder de Wet op de dierproeven. Zeldzame dieren worden beschermd door andere regelgeving.

In Nederland zijn vier typen proefdieren:

  • Gewone dieren: dit zijn dieren waarvan de meeste met het oog op dierproeven worden gefokt bij een erkende instelling.
  • Dieren die in het wild leven, maar worden onderzocht in het laboratorium.
  • Genetisch gewijzigde dieren: deze dieren worden speciaal gefokt.
  • Dieren die worden bestudeerd in hun eigen omgeving, bijvoorbeeld voor gedragsstudies.

Genetisch gemodificeerde dieren

Het erfelijk materiaal in elke cel van het lichaam bevat de genen die nodig zijn voor alle bouwstenen van het lichaam, de eiwitten. Sommige genen spelen een unieke rol bij de ontwikkeling van ziekten. Zo verhoogt een bepaald gen de kans op borstkanker. Om deze ziekte beter te begrijpen, gebruiken onderzoekers proefdieren waarvan het gen is veranderd. Dit zijn genetisch gemodificeerde dieren. In 2020 werden 19,2% dierproeven gedaan met genetisch gemodificeerde dieren. Verreweg de meeste waren muizen. De muizen worden meestal gefokt in het eigen instituut. De genetische gemodificeerde lijnen worden soms door een instituut zelf geproduceerd, maar vaker worden ze verkregen van collega-onderzoekers of gekocht bij bedrijven die zich toeleggen op het beschikbaar maken van deze bijzondere dieren. Er worden dus geen lijnen gemaakt die al op een andere manier beschikbaar zijn.

Identieke dieren vereist

Voor onderzoek met genetisch gemodificeerde dieren zijn altijd meer dieren nodig dan de onderzoekers daadwerkelijk in de proef gebruiken. De dieren moeten:

  • dezelfde genetische achtergrond (aanwezige of afwezige genen) hebben
  • ongeveer even oud zijn
  • onder identieke omstandigheden geboren en opgegroeid zijn (huisvesting en verzorging)
  • vaak van hetzelfde geslacht zijn

Ter illustratie. Bij onderzoek naar borstkanker ontstaat een overschot aan muizen. Voor dit onderzoek zijn namelijk alleen vrouwtjesmuizen geschikt. Toch kun je niet zonder mannetjesmuizen, want die zijn nodig om het benodigde aantal genetisch gemodificeerde vrouwtjesmuizen te verkrijgen. De mannetjesmuizen dragen weliswaar hetzelfde borstkanker-gen, maar bij hen veroorzaakt dit geen borstkanker. De mannetjesmuizen zijn hierdoor niet geschikt voor het onderzoek. Daarom zit er niks anders op dan hen te doden. Dit is bovendien wettelijk verplicht: proefdieren die niet gebruikt worden, mogen niet onnodig lijden en dat zou gebeuren als ze oud en gebrekkig worden.

Huisdieren zijn geen proefdieren

Onderzoekers gebruiken geen huisdieren voor dierproeven. De wet vereist dat de meest gebruikte soorten proefdieren speciaal voor dit doel zijn gefokt. Daarom werken zij vrijwel uitsluitend met gefokte proefdieren. Af en toe gebruiken we andere dieren, zoals kippen voor onderzoek naar pluimveevaccins. Een enkele keer komt het voor dat een proefdier na de proef een huisdier wordt. De meeste proefdieren worden gedood in het kader van de proef of na gebruik in de fok. Bij proeven is het vaak noodzakelijk de dieren te doden om hun weefsel en organen te kunnen onderzoeken. Dieren die na de proef in leven blijven, worden ingezet bij een andere proef of bij de fok van proefdieren. Sommige proefdieren komen in een stal of boerderij terecht of thuis bij particulieren. Als er geen passende bestemming is, worden de dieren alsnog gedood. Dierenartsen in opleiding doen tijdens hun studie ook dierproeven. Stichting Proefdiervrij lanceerde samen met de Universiteit van Utrecht het dierdonorcodicil. Met dit codicil kunnen baasjes hun overleden huisdieren afstaan aan de universiteit. De universiteit kan de dieren inzetten voor practica van studenten diergeneeskunde. Hieraan werken verschillende dierenartsenpraktijken in de omgeving van Utrecht mee.

Deel deze pagina